Dialysecatheter

dialysecatheter Voor hemodialyse is een toegang tot de bloedbaan vereist. Dit kan enerzijds via een arterioveneuze fistel of anderzijds met behulp van een dialysekatheter. De voorkeur gaat steeds uit naar een fistel, doch indien het aanleggen van een fistel niet mogelijk is, wordt er gekozen voor een dialysekatheter.

Meestal wordt een dialysekatheter ingebracht ter hoogte van de hals, minder frequent ter hoogte van de lies. Een dergelijke katheter bestaat uit twee kanalen. Een kanaal dient om het bloed af te voeren naar de kunstnier waar het gefilterd wordt en via het andere kanaal wordt het bloed nadien teruggebracht.

Het nadeel van een dialysekatheter is dat dit vreemd materiaal is en hierdoor steeds vatbaar is voor infecties. Een tweede minpunt is dat de tip van de katheter aanleiding kan geven tot beschadiging van de aderwand en op die manier een vernauwing kan veroorzaken in de vena cava superior (grote holle ader).

We maken een onderscheid tussen een getunnelde en een ongetunnelde katheter.

Ongetunnelde katheter

Bij een ongetunnelde katheter wordt de ader rechtstreeks aangeprikt en de katheter in de ader ingebracht. Hier wordt geen onderhuidse tunnel voor de katheter gecrëerd  maar komt hij meteen via de huid naar buiten. Deze katheter dient hierdoor steeds vastgehecht te zijn aan de huid en zal nooit vastgroeien. Een dergelijke katheter kan in de hals of in de lies geplaatst worden en blijft maximaal 3 – 6 weken ter plaatse omwille van het risico op infectie.

Getunnelde katheter

getunnelde_katehter

Een getunnelde katheter wordt in principe altijd in de hals geplaatst en is aangewezen wanneer dialyse voor een langere tijd nodig is. Het plaatsen gebeurt in de operatiezaal onder plaatselijke verdoving. Om het infectie risico te reduceren wordt de katheter over een lengte van ongeveer 5 cm onder de huid getunneld. Aan het uiteinde van de katheter is een cuff voorzien zodat de katheter kan vastgroeien en het infectierisico gereduceerd wordt.

Aan het einde van elke dialyse dient de katheter gespoeld te worden met een heparine of een citraatoplossing om het risico op een trombose zo klein mogelijk te houden.